vrijdag, 16 maart 2018 15:55

Debat over wetsvoorstel 34 325 (voorstel van het lid Karabulut tot wijziging van de Participatiewet in verband met de invoering van een verdringingstoets)

Bijdrage Kees Kok (fractie PVV)

Voorzitter,

Het voorliggend initiatiefwetsvoorstel kent al een lange looptijd en gaat terug tot de indiening op 20 oktober 2015. We zijn inmiddels bijna twee en half jaar verder. De Participatiewet waar dit wetsvoorstel betrekking op heeft, was overigens toen net, na een mogelijk nog langere aanloop, per 2015 ingegaan. Inclusief aanscherpingen in de wet Werk en bijstand met in het bijzonder de mogelijkheid om een –wat heet- “significante” tegenprestatie te vragen van de bijstandsgerechtigde.

Om de discussie van destijds nog even kort terug te halen : onder de holle titel van participatie werden grote en zeer diverse groepen (bijstanders, de werknemers in de sociale wekplaatsen en Wajongers) in 1 groot geheel weggedefinieerd en onder het regiem van gelijktijdig aangescherpte regels van de bijstand geschoven. Een koude sanering van de onderkant van de arbeidsmarkt, die verkocht werd met het pretentieuze en ietwat schaamteloze argument dat dit zo de weg zou openen naar die “inclusieve arbeidsmarkt” met de kans volwaardig mee te doen en zelfs met een kans op een reguliere baan. Een puur politieke keuze om de verzorgingsstaat per decreet om te bouwen tot de politiek beoogde participatiesamenleving. Met een bezuinigingstaakstelling van 1,8 mld. werd vervolgens de uitvoering op het bordje van de gemeenten geschoven als weer een onderdeel van de grote decentralisatieslag in het sociaal domein. Bevoegdheden werden omgezet in een keurslijf van verplichtingen waar het de tegenprestatie, de arbeidsverplichtingen en het sanctiebeleid betrof.

De impliciete boodschap voor de uitvoerders (al gebukt onder toenemende taken) was om de gigantische participatiedoelgroep (feitelijk al veel groter als werklozen aan het eind van de WW en de arbeidsongeschikten worden meegeteld) met minder budget en een beperkt instrumentarium aan “echt” werk te helpen. Een nagenoeg onmogelijke opgave, nog afgezien van de opdracht om te komen tot een “evenwichtige verdeling “ bij het bemiddelen naar regulier werk. De gedachte van de “inclusieve samenleving” met gelijke kansen op volwaardig werk leek dan ook op voorhand een illusie en puur theoretisch. Niet voor niets was de indruk dat de budgettaire taakstelling leidend was voor het anders organiseren in plaats van dat de gewijzigde opzet juist zou zijn gekozen om het doel van “zoveel mogelijk mensen aan het werk” te realiseren. De kritiek van de Raad van State was dan ook navenant fors.

Bij een dergelijke theoretische keuze is het maar al te makkelijk om voorbij te gaan aan de weerbarstigheid van de echte arbeidsmarkt, die steeds meer laat zien niet toegesneden te zijn op de nieuw gedefinieerde en enorme vergrote diverse participatiedoelgroep. Waarom zou deze in een andere setting wel een reguliere baan kunnen vinden in een krimpende arbeidsmarkt met een snel verdwijnend aandeel lager gekwalificeerd werk. Nog daargelaten de enorme instroom van Europese arbeidsmigranten en economische asielzoekers van buiten de EU. En dan ga ik kortheidshalve maar niet eens is op de compleet doorgeslagen flexibilisering van de arbeidsmarkt met ons land als dubieuze koploper. Het aandeel dat eufemistisch “flex” wordt genoemd, groeit onverminderd hard door. Zie de recente CBS cijfers over 2017.

In 2015 was al het signaal dat in specifieke sectoren een “werklozencarrousel” aan het ontstaan was, waarbij reguliere arbeid werd verdrongen door lokale werklozen. De participatiegroep is daar nog eens bijgekomen. De gedachte dat de samenleving maakbaar is en werk te creëren, is pure onzin. Zo werken banen of sectorplannen ook niet. Al lang is aangetoond dat er geen extra banen bijkomen en er verdringing optreedt. Net als dat gesubsidieerde banen nauwelijks tot vaste banen leiden maar ook weer bijdragen tot verdringing.

Voorzitter, het leek me zinnig om vanwege de samenhang de context van het voorliggend wetsvoorstel te verbreden met wat ooit de participatiegedachte heette. Dit gelegenheidsbegrip is inmiddels al weer bijgezet in de kast van quasi causale fraseologie van beleidsplatitudes. De feilen zijn gebleven en in feite met de ontwikkeling van de arbeidsmarkt alleen maar vergroot. En was niet juist het ultieme doel om de voltallige doelgroep volwaardig te laten participeren en aan die “echte betekenisvolle” banen te helpen?

Inmiddels zijn we na introductie van de Participatiewet en de wet Werk en zekerheid ruim drie jaar verder en de urgentie om tot heroverweging en bijstelling te komen is groter dan ooit. En ondanks alles is dit kabinet niet vooruit te branden, gevangen in een langdurig beleidsvacuüm.

Geparkeerd in een betonnen Regeerakkoord. Stilstand op de grote dossiers kenmerkt de verantwoordelijke bewindslieden. Na bijna een vol jaar komt Rutte 3 niet verder dan verbale aankondigingen., eerder bedoeld om de boel een beetje zoet te houden.

Zo is na een eerste ervaringsonderzoek Participatiewet van 27 november 2015 van ss Klijnsma en de toezegging van een jaarlijkse brief met een integraal beeld over de uitvoering, nu pas op 8 december 2017 weer een stand van zaken verstrekt. Daarin veel gedetailleerde opsommingen over alle inspanningen maar nog geen opgave over de beoogde doorstroom naar die “echte” banen. Ronduit verontrustend is te lezen dat meer dan de helft van de bijstandontvangers (nu een half miljoen) nooit of niet op afzienbare termijn aan het werk denkt te komen. De bijstand als eindstation. De grote vraag die opdoemt is of er überhaupt een eindevaluatie in 2019 komt, althans een met concrete resultaten. Graag een reactie van de nieuwe staatssecretaris. Mogelijk is al enige concretisering aan te brengen op de passages in het RA over “het in gesprek gaan” met de gemeenten over de uitvoering van de tegenprestatie. Wat is mogelijk nog het effect van de experimenten met de bijstand?

Ook de minister van SZW hult zich op het terrein van de arbeidsmarkt in vaagheden en grossiert in zijn recente brief van 15 december jl in nietszeggende en de problematiek ontwijkende teksten, als zou alleen onderhoud nodig zijn en we ons geen zorgen hoeven te maken. Hoe een urgente problematiek zo te miskennen en te downplayen. Een zelfde staaltje onmacht manifesteert hij op het pensioendossier. Daarop komt hij niet verder dan de kindjes van Nederland wijs te maken “waarom een nieuw pensioenstelsel ook voor jou zo belangrijk is”. Kleutertaal. Vanwege de context ga ik maar niet in op dit soort onzinnige framing.

Voorzitter, ik kom nu toch echt toe aan het voorliggend wetsvoorstel dat in een vroegtijdig stadium in 2015 al –ver voor iedere evaluatie-het fenomeen van verdringing van betaald werk tegen wil gaan. Ondanks al bestaande restricties in de Participatiewet blijkt –aldus indienster- verdringing van betaald werk zich al op relatief grote schaal voor te doen. Dat verbaast op zich niet. Gemeenten geven al langer aan te worstelen met de decentralisatieopdracht. De recente brief van mw Van Ark illustreert dat heel eufemistisch : “de transformatie is een proces van lange adem”, en “de gemeenten hebben stappen gemaakt”. Maar ondanks de toegenomen ervaring is de realiteit dat in de praktijk vaststelling en toetsing op verdringing heel beperkt gebeuren. Het moeten begeleiden van zoveel verschillende doelgroepen is in dat opzicht niet bevorderlijk. Ook blijkt dat gemeenteraden het toezicht op het beleid bij het tegengaan van verdringing nauwelijks oppakken. Grote vraag is of de Participatiewet niet een te grote en complexe containerwet is geworden met alle nadelen van dien. Nu lijkt het kader dusdanig ruim dat het ontwikkelen van een adequaat instrumentarium alleen maar moeilijker is geworden. En dat inderdaad al in de Participatiewet staat dat bij het vragen van een tegenprestatie geen verdringing mag optreden, wil nog niet zeggen dat het lokale democratie lukt om daar grip op te krijgen, zo het al de belangstelling heeft.

Voorzitter, het hoeft geen betoog dat de PVV er voorstander van is dat van de ontvangers van bijstand een tegenprestatie wordt gevraagd, al moet de primaire lijn die naar betaald werk zijn. Alle inspanning moet daar op gericht zijn. De tegenprestatie moet in dat opzicht een duidelijk doel dienen. De verplichte nuttige activiteit moet ook echt zin hebben en werken.

De vraag is ook in hoeverre –gegeven het aantal van ca een half miljoen ontvangers van bijstand- de tegenprestatie daadwerkelijk praktijk is en wat de ervaringen zijn. In welke mate is de tegenprestatie feitelijk ingezet ? Hoe is overigens de inzet op de groep met een niet-westerse achtergrond, waarvan er in 2017 zo’n 6000 bijkwamen en waar de taal al een groot probleem is? Zo is de vraag aan de staatssecretaris, die recent (21/1/18) nog aangaf de doorstroming vanuit de bijstand van deze groep als prioriteit te zien. Op welke wijze en wanneer gaat deze staatsecretaris, zoals ze dat herhaaldelijk omschrijft “hard aan de slag”? En hoe prioritair dan wel? Voor de goede orde : de helft of 3 mld. van de bijstand gaat naar niet-westerse migranten. Deze problematiek lijkt inderdaad prioriteit nummer 1 te moeten zijn.

Het hoeft ook geen betoog te stellen dat het leveren van een tegenprestatie niet mag leiden tot verdringing van betaald werk. Dat zou het paard achter de wagen zetten en alleen maar verder bijdragen aan een verkeerde concurrentie in een race naar de bodem en resulteren in een verdeling van ellende.

Mijn fractie is zich er overigens van bewust dat iedere tegenprestatie mogelijk kan conflicteren met andere vormen van arbeid als bv vrijwilligerswerk en gerichte inzet van re-integraties instrumenten naar betaald werk. In hoeverre werkt de tegenprestatie blokkerend? De casuïstiek is overigens eindeloos en het grijze gebied is groot. Waar ligt voor de indienster de grens? Waar ligt de afbakening tussen de diverse vormen van inzet? Is een checklist hier wel op toegesneden? Ik wijs alleen maar op re-integratie-trajecten waarbij in theorie geen productie wordt geleverd omdat dit anders loon tegenover moet staan.

Al eerder is bij onderzoek door de Inspectie SZW in 2015 gebleken dat gemeenten een bepaalde mate van verdringing accepteren; het begrip “additionaliteit” wordt kennelijk pragmatisch ingevuld. De helft van alle gemeenten toetst nu al niet op verdringing in weerwil van de verplichting daartoe. Waarom zou dat nu opeens anders zijn waar notabene het zo is dat –zo indienster aangeeft- “gemeenten bij uitvoering van deze wet alle ruimte hebben” (mits binnen de kaders). Per regio en gemeente is zo een verschillende invulling mogelijk. Arbitraire toepassing is niet uit te sluiten. Wordt het geheel zo meer helder voor de uitvoerders? Met name waar het de bedoeling is dat de zes ter toetsing geformuleerde uitgangspunten zelf in een eigen vorm mogen vastleggen. Graag een nadere reactie op dit punt.

En als het al zo is dat de toets een extra stimulans moet zijn om gerichte re-integratie te bieden en dit maatwerk impliceert, is het de vraag of hier niet overvraagd wordt. Hoe ziet indienster dit? Waarom is er ook geen uitvoeringstoets geweest op dit punt?

 Ook lijkt toezicht en handhaving mager geregeld als sluitstuk. Waar het veld diffuus is en de ruimte groot, is de vraag of de primair verantwoordelijke gemeenteraad hier echt handen en voeten aan kan geven. Hoe ziet indienster dit?

Mijn fractie heeft ondanks de primair positieve grondhouding ten aanzien van het voorstel nog enkele vragen en kanttekeningen.

Ziet de indienster ook de spanning tussen wat de lokale democratie zou moeten doen in het kader van de Participatiewet en het met hetzelfde doel opleggen van een extra taak in de vorm van een centraal opgelegde toets? Waar ligt de meerwaarde van dat nieuwe middel en is indienster al op voorhand van oordeel dat zonder checklist vooraf verdringing niet te elimineren valt? Waarom niet de oude motie uit 2013 niet van stal gehaald om gelijksoortige spelregels met gelijk doel te formuleren in plaats van een langjarig wetgevingstraject met een ongewisse uitkomst op te starten?

In dit kader zij in algemene zin opgemerkt dat er voor gewaakt moet worden dat wetgeving te incident gedreven is. Voorkomen moet worden dat allerlei maatschappelijk geïndiceerde fricties al te direct vertaald worden in gelegenheidsoplossingen, die een beperkt doel hebben en voorbijgaan aan een fundamentele herijking of evaluatie van het grotere geheel als in casu de Participatiewet en de Quotumwet. Hoe ziet de indienster dit? Gaat het ten fundamentele niet eerder om de beperkte reparatie van een systeemfout?

Ik kan me overigens wel voorstellen dat indienster de heersende clichepolitiek van lege taal als “verder werken, aan de slag gaan en in goed overleg gaan” ook wel een beetje zat is en niet wil wachten op welke eindevaluatie ook.

Voorzitter, tot zover. Ik wacht met belangstelling de beantwoording van indienster en staatsecretaris af.

Dank u.

814 keer gelezen